Het originele tekstdocument (zonder afbeeldingen) in de opmaak en spelling van het boek uit 1943 is hier te downloaden (PDF).
MIJN
STERRENWACHT
SPEURTOCHTEN LANGS HET FIRMAMENT
DOOR
P. G. MEESTERS
Met een inleiding van Dr J. HOUTGAST
Wnd. Directeur van de Sterrenwacht der
Rijks-Universiteit te Utrecht
SCHELTENS & GILTAY - AMSTERDAM
Opmerking vooraf: Om de leesbaarheid te vergroten heb ik de oude spelling zoveel mogelijk aangepast aan de spelling van de huidige tijd. Woord- en taalgebruik zijn onveranderd zodat de inhoud en de sfeer behouden zijn gebleven. [L.B.]
INLEIDING
Als een der vooraanstaande amateur-astronomen in Nederland heeft Meesters meermalen van zich doen spreken. Met zijn Sterrenwacht te Halfweg vertegenwoordigt hij een begrip, waarvan de betekenis moeilijk onder woorden is te brengen. Men zal zich misschien verwonderd afvragen hoe het mogelijk is, dat deze amateur, ook al is hij de bezitter van een eigen sterrenwachtje, iets te betekenen kan hebben in de sterrenkunde. Heeft hij opzienbarende ontdekkingen gedaan of waren de door hem getekende sterrenkaarten zo belangrijk? Volgens mijn mening mogen de resultaten van zijn waarnemingen en de ervaringen, verkregen met het bouwen van zijn kijkers, aan Meesters een zekere autoriteit hebben verschaft, zijn betekenis is toch meer indirect: hij is een bemoedigend voorbeeld voor allen, die, gedreven door hun aard, buiten hun dagelijkse arbeid om, de sterrenhemel door een zelfgebouwde kijker willen aanschouwen. Ik leerde Meesters pas persoonlijk kennen, toen hij zijn speciale sterrenkaarten, die op de Utrechtse Sterrenwacht worden bewaard, kwam uitzoeken om enkele ervan in dit boek te laten reproduceren. Hij was toen met het schrijven vrijwel gereed en slaakte de verzuchting: "Het heeft me veel moeite gekost, want ik hanteer nu eenmaal beter de spade dan de pen". Wanneer Meesters desondanks naar de pen greep, betekende dit, dat hij ons iets te zeggen had en de lezer, op zijn beurt, mag iets unieks verwachten. Hij wordt hierin niet teleurgesteld, want van de gevoelens, die de auteur noopten tot het beschouwen van de sterrenhemel en van zijn belevenissen bij zijn astronomische werk, vertelt hij ons op een geheel eigen wijze. Treffende taferelen trekken aan ons voorbij. Inderdaad, nog nooit beleefden wij het enthousiasme, de moeiten en de vreugde van een amateurastronoom van zo nabij. Maar niet alleen heeft Meesters zijn eigen sterrenkijkers gebouwd en gebruikt. Door zelfstudie heeft hij zich met de problemen van de sterrenwereld vertrouwd gemaakt en ook daarvan vertelt hij ons. Het was wellicht in een boek als dit niet nodig geweest om zo uitvoerig over de zuiver astronomische onderwerpen uit te weiden. De auteur zou dan zeer zeker minder moeite hebben gehad met de samenstelling van zijn geschrift, want het is voor de amateur niet mogelijk om de moderne astronomie in haar geheel te overzien. Maar ook hier bepaalt Meesters' voorliefde voor technische hulpmiddelen de keuze van zijn onderwerpen, zodat de persoonlijke sfeer gehandhaafd blijft. Het is jammer, en dit wordt door de auteur wel het meest betreurd, dat de door hem verkregen resultaten van vele, binnen het bereik van de amateur liggende, astronomische waarnemingen niet meegedeeld konden worden, omdat ze bij de rampzalige brand in zijn zo moeizaam verwezenlijkte sterrenwacht verloren gingen. Als beroepsastronoom heb ik hiermede de rijk geschakeerde vrucht van Meesters' ingespannen arbeid bij de lezer ingeleid. Hoewel men daar bij hem niet aan behoeft te twijfelen, kan ik ten overvloede mededelen, dat het astronomische gedeelte vrijwel in alle opzichten verantwoord is. De beperking geldt slechts voor de beschrijving van het beroepsleven van een astronoom. Want als dit zo was, als Meesters het ons schildert, zou ik zo spoedig mogelijk van beroep veranderen. In het raam van dit geschrift is de beschrijving echter wel geslaagd. Ik twijfel er niet aan, dat velen met mij dit boek zullen waarderen.
Utrecht, December 1943. J. HOUTGAST.
Hoofdstuk 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13
EERSTE HOOFDSTUK
Ook nu nog is het niet gewoon, dat een jongmens van 15-16 jaar zich bezighoudt met sterrenkunde, en zeker niet, wanneer men dit doet als arbeiderskind. Doch een kleine 40 jaar geleden was dit nog heel iets anders! Toen was het zó, dat men óf voor een wonder aangezien werd, óf men werd voor krankzinnig versleten.
In ieder geval stond men in die tijd te boek als een zeer buitenissig mens, wanneer men zich om de hemellichamen en hun geheimen bekommerde. Zeer dikwijls wordt mij ook nu nog gevraagd, hoe het toch komt, dat ik mij juist met deze materie heb beziggehouden. Hierop zou ik geen ander antwoord weten, dan dat er een drang in mij was, om zo veel mogelijk van alles te weten te komen. Ik interesseerde mij voor allerlei dingen, waarover ik maar lectuur te pakken kon krijgen. Zo kwam het, dat door mij over allerlei onderwerpen gelezen en gedacht werd, zowel over de bijbel als over het anarchisme, over geologie en aardrijkskunde, over vegetarisme, geneeskunde, diepzee-onderzoek, en ten slotte over sterrenkunde. Waren het de ontzagwekkende afstanden, het mechaniek van ons zonnestelsel, die mij fascineerde? Ik weet het niet, doch een feit is het, dat vanaf die tijd mijn belangstelling bijna uitsluitend uitging naar de schijnbaar zo geheimzinnig bewegende hemellichamen.
Idealen en nog eens idealen, een drang tot het vergaren van wijsheid. En dat alles met vijftig cent zakgeld per week! En toch, is dit in het leven van de mens geen mooie tijd, wanneer men in alles en een ieder vertrouwen heeft en het meest in zichzelf?
Ik las in mijn jonge jaren alles wat ik te pakken kon krijgen; het duizelt mij nog als ik er aan denk! Doch in jeugdigen overmoed gelooft men nu eenmaal alles te kunnen leren en begrijpen! Meer houvast kreeg ik echter pas, toen ik bij toeval in het bezit kwam van het aan velen thans waarschijnlijk niet meer bekende werk "De Natuurkrachten" van Dr. Wilhelm Meyer. Dit boek, dat op populaire wijze het gehele gebied der natuurkunde bestrijkt, was voor mij een openbaring. Overdag had ik mijn werk als grondarbeider, van 's morgens vijf tot 's avonds zes, waarbij dan nog een uur lopen kwam, alvorens ik op het werk was; niettemin zat ik avond aan avond over mijn "Natuurkrachten" gebogen. Wanneer ik eens een enkele keer met mijn kameraden sprak over het mooie van het natuurgebeuren in het algemeen en b. v. de uiterst tere ijskristallen trachtte te beschrijven en verklaren of hun iets van microscopische preparaten vertelde, of sprak over andere werelden, dan die, waarop wij leven, dan werd er gewoonlijk een loopje met me genomen; de meesten van hen dachten dat ik niet goed wijs was. Ook later heb ik dit nog dikwijls ondervonden; soms werd het mij openlijk, vaak ook in bedekte termen gezegd.
Gelukkig voor mijn medemensen, en natuurlijk ook wel voor mijzelf, is hierin veel ten goede veranderd. Toch gebeurt het nog wel, dat men mij, wanneer ik op een vreemde karwei kom - want ik ben nog altijd arbeider - met een scheel oog aankijkt en er gefluisterd wordt: "dat is die vent, die in sterren doet", alsof de hemellichamen manufacturen zijn!
Gewoonlijk tracht men dan een gesprek aan te knopen over sterrenkunde, met de kennelijke bedoeling mij er eens goed tussen te nemen, doch zoals vroeger anderen met mij een loopje namen, zodra ik daarover begon, zo doe ik het tegenwoordig meestal met hen, met het gevolg, dat men al gauw het hele onderwerp vergeten is; en daar is het mij dan ook om te doen. Tref ik iemand aan, die voor dit onderwerp meer dan gewone belangstelling heeft, dan merk ik dit gauw genoeg en ga ik er ook altijd gaarne op in.
Al spoedig nadat ik het boek "natuurkrachten" in handen had gekregen, trokken de gedeelten, welke over de planeten, telescopen en het licht handelden, mij het meest aan. Daar kwam nog bij, dat ik op een avond, in gezelschap van enkele vrienden, onverwachts getuige was van een maansverduistering. Niemand van hen begreep eigenlijk goed, hoe dat in zijn werk ging, maar dank zij "De Natuurkrachten", kon ik voor leraar spelen. Zij keken mij eerst wel een beetje vreemd aan, maar toch ben ik ervan overtuigd, dat zij blij waren eindelijk iets van dit "wonder" begrepen te hebben.
Zo langzamerhand begon het mij hoe langer hoe duidelijker te worden, dat de sterrenkunde wel iets zou zijn om mij verder in te verdiepen. Toen ik dan ook in een boekwinkel een werk zag liggen over "de wonderen des hemels" van Flammarion, had ik rust noch duur vóór ik het kon kopen, hetgeen vanzelfsprekend met zich meebracht, dat ik ettelijke weken zeer zuinig met mijn zakgeld moest zijn.
Hoeveel nachtelijke uren heb ik niet over dit boek gebogen gezeten om van de uiteenzettingen van de schrijver iets te begrijpen over dat zo wondere samenstel van zon en planeten met hun manen! Met hoeveel bewondering heb ik het verhaal der ontdekking van "Neptunus" door Adams en Leverier gelezen! En hoe verheugd was ik, toen ik aan de hand van "De wonderen des hemels" verschillende dingen en bewegingen ontdekte, die ons, arbeidersjongens, totaal onbekend waren en die, als men ze eenmaal gezien heeft, toch o zo gemakkelijk te volgen zijn. Voor allen, die onbekend zijn met deze materie, is b. v. elke heldere ster, die 's avonds aan de hemel staat, de "avondster", waarmede zij onbewust steeds de planeet Venus bedoelen. Het doet er voor hen weinig toe, of die avondster in het Noord-Westen of in het Zenit staat, voor hen is de eerst zichtbare ster vanzelf "de avondster".
***
Het was een mooie tijd! Vol enthousiasme ging ik aan het werk om de hemel te veroveren. Hoeveel moeite en teleurstellingen zou ik echter op dit gebied nog ontmoeten! Wanneer ik dat toen in de sterren had kunnen lezen, - men dacht bijna altijd, dat ik zulks deed - dan zou ik er misschien dadelijk mee opgehouden zijn. En toch, wanneer ik nu achter mij kijk, moet ik toegeven, dat deze studie mij over veel dingen heen geholpen heeft, die anders zwaar, zeer zwaar te dragen zouden zijn geweest. Neen, werkelijk spijt heb ik er nog nooit van gehad, dat het levenslot mij ertoe voorbestemd heeft om juist dááraan al mijn arbeid en tijd te besteden, en er zelfs het kleine beetje geld in te beleggen, dat mij overbleef, buiten de zorg voor het dagelijks brood. En die zorg was gewoonlijk al zwaar genoeg! Want deze "liefhebberij" kost vrij veel geld en wanneer men van een sober weekloontje moet rondkomen, kan er meestal niet veel af voor andere dingen.
Dit was ongeveer de tijd, dat men mij in mijn omgeving spottend "de sterrenkijker" begon te noemen en dit zou zo blijven tot op de huidige dag! Hoeveel malen is mij in de loop der jaren al niet gevraagd, hoe ik er eigenlijk toe gekomen was om "sterrenkijker" te worden en of men zoiets worden kon als men maar wilde. Ik antwoordde dan steeds, dat dit natuurlijk mogelijk was, doch dat het gewoonlijk zó is, dat men eerst door iets bepaalds, iets dat men leest of waardoor men op andere wijze getroffen wordt, in een bepaalde richting gestuurd wordt. Natuurlijk niet door een van de hak op de tak springende liefhebberij voor alles en nog wat, doch juist door die liefhebberij, of hoe men het noemen wil, waarbij men zijn gehele leven blijft. Zo zijn er op velerlei gebied tal van mensen, die hun bevrediging vinden in "iets zelf zoeken" en daarin juist kracht vinden tot het volbrengen van hun, doorgaans vervelend, dagelijks werk. Hoeveel malen heb ik b. v., onder mijn dagelijkse arbeid, de omlooptijd van Mercurius, van Venus en de andere planeten tot aan Neptunus, en de afstanden der verschillende planeten tot de zon gerepeteerd. Het duurde op deze manier slechts enkele maanden,toen kende ik al die getallen reeds op mijn duimpje. Maar om mijn doel te bereiken, heb ik nog heel wat meer moeten leren. Zag ik in die tijd niet met grote verwondering op naar de reusachtige instrumenten, die men toen hier en daar in populair geschreven boeken vond? Was het niet ontzagwekkend, met welk een technische kennis die instrumenten gebouwd werden? En dan zou een doodgewone amateur zich verstouten óók iets op dit gebied te willen presteren? Met welk een verbazing zag ik voor de eerste maal een sterrenkoepel! Neen, dacht ik, daar hoef je nooit aan te beginnen, dat is niets voor jou! De meeste instrumenten, die op een sterrenwacht gebruikt worden, zijn van een uiterste precisie en bij hun vervaardiging wordt een werkmethode gevolgd, die voor een amateur bijna niet mogelijk is. Maar toch is het instrument, waaraan iedere amateur zo'n grote behoefte heeft, door goed onderlegde amateurs wel te bouwen. Natuurlijk bedoel ik hier niet het "kijkertje", waarover men de laatste jaren nogal eens hoort en dat men met een hamer, een knijptang en een pot plaksel plaagt te maken! Nee, hier wordt een min of meer grote kijker bedoeld, die voor al het serieuze werk op dat gebied te gebruiken is. (foto 1).
Er zijn er niet zo heel velen, die iets behoorlijks kunnen bouwen, doch er zijn er wel, die een instrument bouwden, dat zelfs niet te onderscheiden is van dezelfde soort kijkers, vervaardigd door firma's met een wereldreputatie. Vanzelfsprekend is het, dat ook ik al dadelijk begon te verlangen, zelf een kijker te bezitten, hoe bescheiden die uit den aard der zaak ook zou dienen te zijn. Doch een allereerste vereiste was om wegwijs te worden in de sterrenhemel, want al meermalen had ik horen zeggen, dat het voor een "gewoon" mens niet goed mogelijk is om in die wirwar van sterren de weg te vinden. Toch zou mij dat, na verloop van enkele maanden, erg meevallen. In de loop van mijn sterrenkundige "studie", was ik al zover gevorderd, dat ik mij een goede voorstelling kon maken van meridianen, declinatie, azimut en equator. Bovendien was ik al min of meer vertrouwd geraakt met het vlak der ecliptica, de precessie enz. enz. Doch om dit alles praktisch te kunnen toepassen, thuis te kunnen brengen aan den hemel zelf, daarmee moest ik feitelijk nog beginnen. Mijn trouwe leidsman, die mij reeds enig inzicht in den bouw van het zonnestelsel had gegeven, was het boek "De wonderen des hemels". "Het rijk der sterren", eveneens door Flammarion, zou nu verder mijn gids langs de hemel worden.
Vanzelfsprekend, zou ik haast zeggen, kostte ook dit mij weer menige weken zakgeld, maar ja, voor de goede zaak moet men iets over hebben. En dat ik er wat voor over had en nog heb, zal men nu wel begrijpen!
Zo kon ik op een goeden dag beginnen te trachten de sterrenbeelden te leren kennen. Reeds jaren daarvoor had ik de mensen weleens horen spreken over "De Wagen", "De Grote-" en "De Kleine Beer", maar dat was dan ook alles. En evenals de meeste mensen, wist ik op geen stukken na, aan welk deel van de hemel die sterrenbeelden te vinden waren. Doch mijn enthousiasme was groot en zou wel een weg weten te vinden om die moeilijkheden te overwinnen.
Kan men het schuurtje, waarin ik toen mijn krachten beproefde om de weg te leren vinden tussen de sterrenbeelden, als mijn eerste sterrenwachtje beschouwen? Dat is wel wat sterk uitgedrukt, en toch, voor mijn gevoel, is dit eigenlijk de tijd geweest, dat ik mij vertrouwd begon te voelen met alles, wat daarboven te zien is. Daarvóór was het meest lezen en nog eens lezen geweest; thans kwam de eigenlijke periode van "zelf zien". Waaruit bestond nu dat observeren en zoeken der sterrenbeelden? Mijn ouders hadden, zoals op het platteland overal het geval is, bij hun woning een klein schuurtje van ongeveer 2½ bij 3 meter. Hierin werd tuingereedschap, winterbrandstof enz. bewaard, en hoewel het voor al die rommel feitelijk te klein was, moest ik daar ook nog een plaatsje in vinden om mijn sterrenkundige aspiraties uit te kunnen leven. En toch... het lukte!
Van enige plankjes maakte ik een tafeltje en bevestigde dit met scharnieren aan de wand, zodat het overdag naar beneden geklapt kon worden, wanneer men voor allerlei bezigheden in en uit moest lopen, waarbij het dan te veel plaats innam. 's Avonds klapte ik het weer omhoog, zette er een stok onder, en klaar was ik. Er was echter ook nog verlichting nodig, anders kon ik de sterrenconstellaties uit het boek niet vergelijken met die aan de hemel. Een klein petroleum nachtlampje van het primitieve model, dat toen in gebruik was, bracht uitkomst.
Nu ging dit observeren als volgt in zijn werk. Het licht van het lampje werd zó laag gedraaid dat de kleine kaartjes in het boek nog juist te zien waren; nu was het zaak, zich de figuren scherp in het geheugen te prenten, om die dan aan de hemel op te zoeken. Dat zich daarbij menigmaal het minder prettige geval voordeed, dat het lampje uitwaaide, zodra men door de deur naar buiten liep, moest men maar op de koop toe nemen. En toch viel het observeren op deze wijze erg mee. In ongeveer drie à vier weken was ik zó ver gevorderd, dat ik zonder moeite de meeste grote sterrenbeelden aan het nachtelijke uitspansel vinden kon. Een aardige ervaring was het ook, nu eens te zien, hoe met het vorderen van de winter andere sterrenbeelden en groepen in het Oosten opkwamen, terwijl in het Westen mij reeds bekende beelden verdwenen. Theoretisch was ik, dank zij "De wonderen des hemels" al aardig op de hoogte, maar dat alles zelf zien, is toch nog iets anders! Nu begreep ik ook, waarom de mensen in de oudheid de hemel bevolkt dachten met allerlei levende wezens, zowel mensen als dieren, waaruit later de namen der sterrenbeelden ontstaan zijn. Bij menig sterrenbeeld is de schikking der sterren zo gelijkend op het beeld dat zij voorstellen, dat het zeer begrijpelijk is, dat bepaalde groepen die namen gekregen hebben. Voor de vuist weg noem ik er hier enige: "Orion", "De Tweelingen", "De Stier", "De Zwaan". Als men op die manier de sterrenhemel leert kennen, heeft men ook de voldoening dat men allengs meer bijzonderheden ziet dan bij een oppervlakkige beschouwing mogelijk is. Natuurlijk had ik de hoofdstukken over dubbelsterren, veranderlijke sterren, nevelvlekken, sterrenhopen, kometen en vallende sterren in theorie reeds op mijn eigen manier doorgewerkt. Maar dit alles zelf vinden en zien, is toch eigenlijk pas je ware!
Echter deed ik in deze waarnemingsperiode óók enige onaangename ervaringen op. Niet alleen, dat deze liefhebberij altijd nachtwerk moest zijn, maar het was ook dikwijls bitter koud, vooral 's morgens, tegen de tijd, dat de zon opkomt. Dit waken in koude nachten vooral, ontlokte aan mijn kennissen de ontboezeming, dat ik toch beslist gek moest zijn, want wie gaat er nu een hele nacht, soms zelfs bij vriezend weer, naar de sterren staan kijken! En als hij er nou maar iets mee verdiende, oordeelden ze, maar het kost hem bovendien nog geld ook, als het tenminste waar is, wat hij zegt! Zo was indertijd de mentaliteit van de mensen en zo is deze soms ook nu nog wel.
Maar laat ik niet van mijn onderwerp afdwalen. Zoals ik boven reeds zei, beschouwde ik deze periode feitelijk als het begin van mijn amateurschap. Menige bijzonderheid van de sterrenhemel heb ik mij toen eigen gemaakt. De dubbelsterren Mizar en Alcor, en 'thèta 1' en 'thèta 2' in de Stier en zowaar 'epsilon' in de Lier, en nog menige andere, kon ik, gemakkelijk of moeilijk, doch zeker dubbel zien. (kaart 1).
De Pleiaden als sterrenhoop: welk een mooi object is dit om eens te proberen hoeveel sterren men er in tellen kan; in latere jaren zou blijken, dat ik het, met een bepaalde methode van waarneming, tot 14 stuks bracht, terwijl er voor de meeste mensen normaal toch maar 6 te zien zijn. De grote nevelvlek in Andromeda, van de dubbelen sterrenhoop in Perseus en in de Kreeft, kon ik in het voorjaar, volgende op de winter, waarin ik met het observeren begon, spelenderwijs vinden. Nu heeft het buiten de stad wonen dit voor, dat men, als het 's avonds helder weer is, veel meer ziet dan in de stad en geen last heeft van overmatige verlichting. Daar komt nog bij, dat men bij helder weer, als het ware automatisch, de blik naar boven richt en ook dan de verschillende sterrengroepen observeert, al is het maar terloops. Welk resultaat dit zo terloops nagaan der sterrenbeelden kan opleveren, zal later nog enige malen blijken. Bij de bijzonderheden, die alle met het blote oog - dus zonder kijker - meer of minder goed te zien zijn, mag ik een bepaalde soort sterren zeker niet vergeten en wel de veranderlijke sterren. Dit zijn sterren, die meestal tamelijk regelmatig van helderheid wisselen. Twee mooie voorbeelden daarvan zijn "Algol", een ster in "Perseus" en"o Ceti" of "Mira", "De Wonderlijke". De eerste is op bepaalde tijden veel lichtzwakker dan gewoon, doch blijft altijd voor het blote oog nog te zien. De tweede is meermalen een heldere ster, die bij haar grootste helderheid goed in het oog valt, terwijl ze in haar kleinste helderheid voor het blote oog geheel onzichtbaar is. Dit soort sterren zou al, van het begin af, mijn meer dan gewone belangstelling blijven trekken.
Op de boven aangegeven manier kon ik dus al heel gauw menige bijzonderheid aan de hemel vinden. Het is echter bekend, dat in het genoemde boek "Het rijk der sterren" bij elk sterrenbeeld, naast een historische beschrijving, ook veel bijzonderheden gegeven worden, die met het blote oog niet te zien zijn. Trouwens, het boek is bedoeld als leidraad te dienen voor bezitters van kleine en middelmatige kijkers, hetgeen ook blijkt uit een opgave, achterin, van kijkers, geschikt voor amateurs. Het lag dus voor de hand, dat reeds van het begin af, mijn verlangen uitging naar een kijker, hoe klein die ook slechts zijn mocht. Intussen had ik mij op mijn manier beholpen om door middel van een "kijker" naar de sterren te zien en wel op de volgende manier. Op de onderneming, waar ik toen als grondarbeider werkte, had ik een mooi stuk gegalvaniseerde waterleidingsbuis gevonden, dat ik van mijn baas mocht houden. Na enig geknutsel had ik die buis zodanig gemonteerd, dat zij zowel heen en weer - "horizontale beweging" - als op en neer - "verticale beweging" - kon draaien, waardoor ik mijn "azimutaal" gemonteerde kijker gemaakt had. Deze azimutale beweging voor een kijker zal men later nog wel meer tegenkomen. Doch lenzen zaten er niet in die buis! Mijn observaties bestonden daarin, dat ik probeerde door mijn buis de sterren waar te nemen, die ik in dat kleine stukje hemel te zien kon krijgen. Dit viel in het begin niet mee, doch, na geruime tijd geëxperimenteerd te hebben, kon ik zonder moeite de sterren door mijn kijker beschouwen. Onnodig te zeggen, dat ik met dezen kijker geen bijzonderheden kon zien, doch ik had althans de voldoening, nu door een kijker aan het werk te zijn. Mijn ideaal bleef echter een echten kijker met lenzen te bezitten. Eindelijk dacht ik mijn wens te kunnen verwezenlijken. Doch hoe zou ik bedrogen uitkomen!
Ik had de gewoonte om op de markten in Amsterdam en Haarlem te zoeken naar dingen, die voor mij van belang konden zijn. Zo had ik een paar boeken gevonden o. a. Kaiser's "Sterrenhemel", die goede oude vriend, met een daarbij behorende draaibare sterrenkaart. Ik zal later nog gelegenheid hebben op deze kaart terug te komen.
Op een dag, rondneuzende op een dezer markten, vond ik een mooie, grote lens, van wel tien centimeter middellijn, aan den éne kant mooi plat, aan de andere zijde mooi rond geslepen en in het midden zeker wel 3 à 4 cm dik. Ik kocht het ding en was er wekenlang mee aan het experimenteren, doch zonder succes. Onnodig te zeggen, dat een kijker bouwen met behulp van een halve condensorlens - want dàt was het stuk glas - niet gaat, maar ja, toen wist ik dat nog niet, en met struikelen leert men lopen!
Intussen was ik voortdurend blijven observeren met mijn "sterrenkijker" zonder lenzen en toch ontdekte ik daar op mijn manier allerlei bijzonderheden mee. Deze manier van sterren zien heeft voor mij toch zijn nut gehad, want toen ik later in het bezit kwam van een echte sterrenkijker, was het vrij eenvoudig om verschillende objecten, zonder of slechts met weinig moeite, zó te "bemikken", dat ik ze voor de kijker kon krijgen en zodoende het geld, benodigd voor een zoeker op deze beteren kijker, voor het kopen van boeken kon gebruiken. Dat ik later toch tot aankoop van een zoeker zou overgaan, lag in de aard der zaak opgesloten; je bent nu eenmaal geen goede amateur, als je er niet steeds op uit bent, je instrumentarium te verbeteren en uit te bouwen!
Het bezitten van een goeden, zij het dan ook kleinen kijker, werd een obsessie voor mij, maar hoeveel moeite ik ook deed het geld ervoor bijeen te krijgen, het lukte mij niet.
Er zat niets anders op dan te blijven sparen, net zo lang totdat ik in staat zou zijn, een goede objectief-lens en een oculair te kopen, om daarmede zelf mijn kijker te bouwen. Eindelijk was het toch zo ver, dat ik mijn eerste goede objectief en één oculair bij een firma in Utrecht kon bestellen. Wat duurde mij den tijd lang, vóór het zo ver was, dat ik het objectief in mijn bezit had! Een objectief der firma Reinfelder & Hertel in München. Deze firma, die zulke uitermate scherp tekenende objectieven leverde, bestaat helaas niet meer. Nu was het zaak om met dit objectief een volwaardige kijker te bouwen. Een onverwachte omstandigheid kwam echter de boel voorlopig bederven. Ik was namelijk intussen opgeroepen voor de loting voor de militairen dienst en trok een zogenaamd twijfelnummer. De onzekerheid, of ik dienen moest of niet, bleef bestaan tot in 1908, toen ik plotseling bericht kreeg, dat ik op moest komen, juist enige tijd, nadat ik mijn objectief en oculair ontvangen had. In de tijd, dat ik mijn plicht ten opzichte van het vaderland vervulde, bleek mij echter maar al te duidelijk, dat het zelf bouwen van een kijker niet zo gemakkelijk zou zijn. Immers was het een lens van 75 mm opening met 114 cm brandpuntafstand. Ik voelde als bij ingeving, dat het knoeiwerk zou zijn, daarvoor een kartonnen buis te plakken. Hoe zou ik dat objectief daar goed centrisch in krijgen, en hoe zou ik ook het oculair er zo in kunnen bevestigen, dat het goed verstelbaar was?
Neen, ik voelde dat zulk een onderneming op een desillusie uit moest lopen. Daarom bestelde ik enigen tijd later bij dezelfde firma in Utrecht een mooie, geel koperen buis en liet hiervan geruime tijd later een complete kijkerbuis voor mijn objectief vervaardigen. Nu was dan eindelijk mijn zolang gekoesterde wens vervuld! Nog gauw even een driepoot gemaakt, in dezelfde trant als die, welke ik indertijd gebruikte voor mijn allereerste kijker zonder lenzen. Die behoefde heus niet aan zulke hoge eisen te voldoen, meende ik, maar wat zou ik ook daar bedrogen mee uitkomen! De zeer geringe bewegingen, die zo'n zelf in elkaar geflanste driepoot maakt, waren onmerkbaar bij mijn kijker zonder objectief. Met de goede kijker erop, gaf dat echter moeilijkheden. Zodra ik het geluk had om een ster of planeet in het veld van de kijker te krijgen, kon ik er zeker van zijn, dat zo'n object, bij de minste aanraking van de kijker of bij het minste windzuchtje, in het kijkerveld heen en weer stond te springen, met het gevolg, dat het zelfs meestal ineens uit het veld verdwenen was. Dat deze wijze van observeren niet weinig mijn ergernis opwekte, laat zich denken. Na weer enige maanden zo voort getobd te hebben, kon ik echter bij dezelfde Utrechtse firma een bij mijn kijker passend statief bestellen. En zo had ik dan eindelijk mijn eersten astronomische kijker verworven. (foto 2).
***
Hoewel ook de opstelling hiervan niet bepaald ideaal was, bleek het geheel toch een in alle opzichten zeer begerenswaardig instrument voor de amateur, dat bijzonder scherpe beelden gaf. Deze eerste kijker zou ik behouden tot in het voorjaar van 1914, toen ik mijn eersteling kon verkopen om een veel grotere aan te schaffen.
Welk een spijt en ergernis, toen enige jaren later de toenmalige eigenaar het noodzakelijk vond, dit zéér goede objectief uit elkaar te nemen om het zogenaamd schoon te maken! Zoals wellicht niet algemeen bekend is, bestaat zo'n objectief-lens uit twee afzonderlijke lenzen, die niet geheel tegen elkaar liggen, dus door een kleine tussenruimte gescheiden zijn. Op drie plaatsen nu liggen drie kleine staniol-plaatjes om die kleine afstand op de juiste maat te houden. Bij het schoonmaken (!) door de nieuwe eigenaar was een der staniol-plaatjes zoekgeraakt en hij had dit vervangen door een stukje karton van willekeurige dikte, waardoor hij natuurlijk het objectief bedierf. Toen mij enigen tijd later verzocht werd te trachten dit euvel te verhelpen, leek mij dit volkomen hopeloos; toch mocht ik, na veel moeite, erin slagen.
Dit moge echter een waarschuwing zijn voor vele, vooral pas beginnende amateurs, om vooral met hun vingers van objectieven af te blijven. Ik haal nu juist dit geval aan, omdat het met een kijker gebeurde, waaraan ik min of meer gehecht was geraakt, doch meerdere gevallen, soms veel ergere, als het breken van objectieven en spiegels van spiegeltelescopen, zouden mij in latere jaren nog bekend worden.
Toen ik dan eindelijk in het bezit was van een goede Astrokijker, kon ik met observeren beginnen. Alle mogelijke objecten kregen vanzelfsprekend een beurt en in mijn exemplaar van Kaiser's "Sterrenhemel", kan men, bij de lijst van dubbelsterren, nevels en sterrenhopen, door de met groene inkt aangebrachte aantekeningen aan de rand der pagina's, nagaan, hoe ik die objecten met mijn kijker kon zien. Dit is echter een manier van boekhouden, welke sterk te veroordelen is, want een boek wordt op deze wijze ontsierd; maar bovendien was de boekhouding ook geheel foutief. Door mijn onwetendheid van al dat soort dingen, was mijn handelwijze misschien wel enigszins te verontschuldigen; ik kende ook niemand, die op dit gebied dezelfde belangstelling had als ik, en die ik kon raadplegen. Ik was in die beginjaren geheel op mijzelf en op de lectuur aangewezen, die ik mij zo nu en dan kon aanschaffen.
***
Het is wel eigenaardig, dat het tot 1910 moest duren, eer ik vernam van het bestaan van een vereniging van dergelijke belangstellende, namelijk de "Nederlandsche Vereeniging voor Weer- en Sterrenkunde".
Toch duurde het zeker nog wel 5 à 6 maanden, alvorens ik het durfde wagen, mij als lid aan te melden, daar naar mijn mening slechts zeer ontwikkelde personen hiervan lid zouden zijn. Niettemin dateert mijn lidmaatschap van deze vereniging van 1910. Voor de jaarlijkse contributie kreeg men, ook nu nog, het maandblad "Hemel en Dampkring". Soms werden er ook excursies gemaakt naar de een of andere inrichting op sterrenkundig gebied, terwijl in het winterseizoen bijeenkomsten plaats vonden, waar voordrachten werden gehouden over een of ander onderwerp, dat ons aller belangstelling had. Ik memoreer dit alles, omdat er waarschijnlijk lezers zijn, die nu in dezelfde omstandig- heden verkeren als ik toen. Mochten zij over deze vereniging en haar werk meer willen weten, dan ben ik gaarne bereid, nadere inlichtingen te verstrekken. Zo was ik dan lid geworden van het illustere gezelschap, dat zijn ontspanning, of hoe men het noemen wil, hoofdzakelijk in de sterrenkunde zocht. Dat ik erg opzag tegen de eerste bijeenkomsten, kan men zich indenken. Volgens mijn mening, zou het heus niet meevallen om als arbeidersjongen tussen al die heren ingeplant te worden! Toen ik echter enige keren zo'n bijeenkomst bijgewoond had, viel ook dat nogal mee.
***
Intussen had zich weer een nieuwe aspiratie in mijn sterren- kunde-studie voorgedaan ik wilde namelijk zelf sterrenkaarten gaan tekenen. Ik was echter wel zo ver met mijn studie, dat ik wist, dat men hiermede niet kan volstaan met achter een kijker te gaan zitten en op 't oog min of meer grote stippen op papier te zetten om zo goed mogelijk de juiste stand der sterren ten opzichte van elkaar weer te geven. Neen, deze naïeve voorstelling was ik reeds te boven. Er zijn echter nog vele mensen, die denken dat een sterrenkaart op deze wijze ontstaat! Zoals ik reeds boven aangaf, was het begin van deze tekenperiode het natekenen van Kaiser's draaibare sterrenkaart. In die tijd had ik nog nooit iets anders van kijkers of sterrenwachten gezien, dan wat mij in de boeken, die ik toen bezat, onder ogen kwam. Een wens, waar ik voortdurend aan dacht, was een werkelijke sterrenwacht van nabij en van binnen te zien. Wat zouden daar voor mij vele niet gedachte dingen te bewonderen zijn! Maar hoe zou mij dat kunnen gelukken? Eenvoudig naar Leiden of Utrecht te schrijven, of ik de sterrenwacht eens mocht komen bezichtigen, leek mij wel erg gewaagd. Want wie was ik eigenlijk? In de ogen der heren ginds natuurlijk een nieuwsgierige, die ook wel eens zo'n inrichting wilde zien, meer niet. Iemand, die tegen zijn vrienden en kennissen zou kunnen zeggen "ik heb gezien, wat jij niet gezien hebt, ik ben op een sterrenwacht geweest!"
Doch welk ander middel bleef mij, een geheel onbekende op dit terrein, over? En op mijn vriendelijk verzoek aan wijlen Prof. Dr. A. A. Nijland ontving ik, tot mijn grote vreugde, zijn toestemming om de sterrenwacht te komen bezichtigen. Zo huiverig als ik geweest was om dit bezoek aan te vragen, zo angstig was ik om het te gaan brengen. Mijn gehele leven zal het mij bijblijven, hoe ik op een zondag naar Utrecht reisde, de sterrenwacht opzocht, die zo mooi gelegen is aan een Singel, er meermalen omheen wandelde, zonder de moed te hebben, om aan te bellen en te zeggen: "Hier ben ik, laat nu Uw schatten maar eens zien!"
Zonder de sterrenwacht, anders dan van buiten gezien te hebben, ging ik naar huis terug! Toen ik weer in Halfweg in mijn eigen omgeving was en mijn zelfvertrouwen herwonnen had, dacht ik bij mijzelf: dat is toch erg, dat kan zo niet. Daarom schreef ik opnieuw aan Prof. Nijland, als leugentje uit nood verzinnend, dat ik dezen Zondag had moeten werken en verzocht hem beleefd of ik nu eens op een anderen zondag mocht komen. En weer werd mij zeer bereidwillig een zondag aangewezen, waarop ik er dan ook geweest ben. Eindelijk! Het angstzweet brak mij soms uit, doch al spoedig werd ik door de professor op mijn gemak gesteld. Zo langzamerhand kwam hij er achter, wie en wat ik was, welke aspiraties ik had: kortom, dit was een dag, zoals een mens er niet veel beleeft!
In ons gesprek, hoofdzakelijk door de professor gevoerd - want ik ben nooit erg spraakzaam geweest - bleek, dat ik bezig was met sterrenkaartjes te tekenen en wel naar de "Sternverzeichnis von Ambronn". Hij stelde mij voor, een paar van die getekende kaarten aan hem ter beoordeling op te sturen, hetgeen ik gaarne deed, zij het dan ook met angst en vreze. Na enige veranderingen, die er op aangebracht moesten worden, stelde de professor mij voor om voor hem een veertigtal kaarten te tekenen en wel naar de "Potsdamer Durchmusterung". Wanneer ik dan een of meer bladen klaar had, moest ik deze vergelijken met de hemel, om te controleren of werkelijk alle sterren van die helderheid, van de grootte 7.5, opgenomen waren. "En," zo zei prof. Nijland, "dan heb je ook nog wel eens kans, dat je een nieuwe ster ontdekt." Ik was in het uitspansel wel zo ver thuis, dat ik heel goed wist, dat je maar niet zo een nieuwe ster vindt. Daarom dacht ik "ja, professor, U kunt dat nu wel zeggen, maar daar denk ik het mijne van: zoiets zal wel nooit gebeuren". En toch, hoe zou ik een zestal jaren later aan zijn woorden herinnerd worden! Doch hierover later.
Dit bezoek aan de sterrenwacht te Utrecht was dus feitelijk de aanleiding tot het eerstvolgende gedeelte van dit boek, waarin ik zal spreken over mijn aspiraties tot het tekenen van sterrenkaarten.